Woordenlijst
A |
|
Abductorspier | Spier die dient om een lidmaat naar het lichaam toe te bewegen in de richting van de hoofdas van het lichaam. De adductoren van de beenspieren worden bijvoorbeeld gebruikt om de benen te sluiten) |
Acupunctuur | Geneeswijze door het aanbrengen van naalden tot in het onderhuids bindweefsel ter behandeling van aandoeningen of ter verkrijging van gevoelloosheid. |
Acuut | Plotseling en direct optredend, kortdurend. |
Adaptief immuunsysteem | Een systeem van B- en T-lymfocyten. Dit zijn cellen, die na de geboorte een herinneringsvermogen hebben gekregen dat is opgeslagen in receptoren, specifiek gericht tegen indringers. Het treedt als vervolg op het innate systeem in werking. |
Aetiology | De leer der ziekte-oorzaken. Ook wel etiologie. |
Afferent pupildefect | een abnormale reflexreactie op licht die wijst op een zenuwbeschadiging ten gevolge van een oogzenuwontsteking. |
aHSCT | autologe Hematopoietische Stamceltransplantatie |
Alfa | Ook wel het significantieniveau genoemd, is de grens die de onderzoeker heeft gekozen (meestal 0,05) om de significantie van de uitkomst van een onderzoek te bepalen. |
Allel | Van elk gen zijn twee of meer uitvoeringen mogelijk. Elke uitvoering wordt een allel genoemd. Het begrip gen is dus een overkoepeling van twee of meer alternatieven. |
Algoritme | Een set regels in een bepaalde volgorde om een probleem op te lossen. |
Anamnese | Voorgeschiedenis van een ziekte; hetgeen een patiënt bij een onderzoek zich kan herinneren over het ontstaan van de ziekte. |
Anisotropie | Materiaal wordt anisotroop genoemd wanneer zijn eigenschappen niet in iedere richting dezelfde zijn. |
Anti-inflammatoir | Ontstekingsremmend. |
Antigeen | Een chemische stof waarop je lichaam reageert. Je probeert het onschadelijk te maken. Dit heet een immuunreactie. Het immuunsysteem maakt dan een antilichaam – ook wel antistof genoemd -. Die hecht zich aan het antigeen en maakt het onschadelijk. Normaal gaat het om een stof, die van buitenaf in het lichaam binnendringt. Bij MS vindt een immuunreactie plaats tegen een stof, die het lichaam zelf maakt: een auto-immuunreactie. Het antigeen is dan een stof uit de beschermende myelinelaag om de zenuwen, die door de immuunreactie wordt afgebroken |
Antigeen-presenterende cellen (APC) | Immunologisch actieve cellen die door het bindingsklaar maken van antigenen als starters van het immuunsysteem functioneren. Als zodanig kunnen vooral dendritische cellen, macrofagen en B-cellen functioneren. |
Antilichaam | Een eiwit dat door het immuunsysteem wordt gemaakt als reactie op een antigeen. Een antilichaam bindt aan het antigeen waartegen het is opgewekt en zorgt er op deze maier voor dat dit antigeen onschadelijk wordt gemaakt of wordt verwijderd. |
Antistof | Een woord met dezelfde betekenis als antilichaam. |
App | Een computerprogramma ontworpen om te draaien op een smartphone, smartwatch, tablet of een ander mobiel apparaat. (uitspraak: [æp] of [ɛp]) |
Ascilinder | Het centrale prikkelgeleidende deel van de neuriet, in het verdere verloop omgeven door myelineschede. |
Asymptomatisch | Zonder duidelijk herkenbare ziektesymptomen |
Aspiratie | Inhalatie van voedselpartikels of vloeistoffen in de longen. |
Astrocyt | Stervormig vertakte gliacel in het centrale zenuwstelsel met lange of korte uitlopers. |
Ataxie | Coördinatiestoornis van de spieren door aandoeningen van de hersenen of ruggenmerg. |
Atrofie | Teruggang in de voedingstoestand der organen waardoor deze verkleinen of verschrompelen. |
Auto-immuniteit | Ongewenste reactie van het immuunsysteem waarbij het immuunsysteem het eigen lichaam aanvalt. |
Auto-immuunziekten | Ziekten waarvan het ontstaan wordt toegeschreven aan het vormen van antistoffen tegen eigen lichaamsweefsel, zoals bijvoorbeeld multiple sclerose en reuma. De juiste oorzaak en de fysio-pathologische processen van deze aandoeningen zijn onbekend |
Autonoom zenuwstelsel | Gedeelte van het zenuwstelsel dat de onwillekeurig, buiten de wil om, functionerende organen verzorgt. Organen zoals de spijsvertering, de bloedsomloop, de ademhaling, de stofwisseling, enz. |
Autoreactief | Cellen van het immuunsysteem zijn autoreactief als ze het lichaam van de persoon zelf aanvallen. |
Axon | Synoniem voor neuriet of ascilinder. Neuriet is de uitloper van de zenuwcel die de impulsen geleidt van het cellichaam af. |
Autoloog | Bij een autologe stamceltransplantatie krijgt u stamcellen uit uw eigen bloed. Autoloog betekent ‘van zichzelf’. |
Axiaal | In de richting van de lengte-as |
B |
|
B-cellen | een bepaald soort witte bloedcellen. Dit zijn cellen van het immuunsysteem die als taak het maken van antilichamen hebben. Deze antilichamen kunnen binden aan het antigen dat ze herkennen en deze zo onschadelijk maken. |
Babinski | het in een reflex omhoog bewegen van de grote teen en spreiding van de overige tenen bij prikkeling van de voetzool met een voorwerp, zoals een wattenstaafje. Reflex van Babinski is een diagnostisch verschijnsel bij aandoeningen van de piramidebaan. De Franse neuroloog Babinski (1857-1932) beschreef deze reflex. |
BAEP | Brainstem auditory evoked potential; een test waarbij de elektrische hersenactiviteit als respons op een geluidsprikkel wordt geregistreerd en geanalyseerd met een een computer. Demyelinisatie geeft vaak een vertraging van de respons. Daarom kan deze test soms nuttig zijn bij de diagnose van MS. |
Barkhof criteria | onderzoeksresultaten van een MRI-onderzoek. Een internationale commissie onder leiding van prof. Barkhof (VU-Amsterdam) noemt vier onderzoeksresultaten op een MRI, die je vaak ziet bij mensen met MS. Als bij iemand drie van de vier te vinden zijn mag je de diagnose ‘beginnende MS’ stellen. Lees ook Nieuwe diagnose-criteria opgesteld (onderaan in tabel 2). |
Base | DNA is opgebouwd als een heel lange rij (sequentie) van vier verschillende stoffen, basen of ook wel nucleinezuren genoemd, of ook wel (gebonden aan een suikermolecuul) nucleotiden genoemd. De volgorde waarin deze basen achter elkaar zijn geschakeld bepaalt de code voor het maken van een eiwit. Ze worden vaak afgekort als A,C,G en T. Dit staat voor adenine, cytosine, guanine en thymine. Een willekeurige code is dus …….G-T-G-C-A-T-…… |
Beenmerg | het binnenste van het botweefsel waar de bloedcellen worden gemaakt waaronder de T-cellen van het immuunsysteen. |
Bell’s palsy | een aangezichtsverlamming of facialisparalyse die kan optreden ten gevolge van MS, een virale infectie of andere infecties. Deze verlamming ontstaat meestal acuut; ze kan blijvend of van tijdelijke aard zijn |
Benigne | goedaardig, ongevaarlijk; in tegenstelling tot maligne (kwaadaardig). |
Bèta-interferon | een cytokine dat een groep T-cellen activeert, die gericht zijn tegen een ontstekingsreactie in het centrale zenuwsysteem die bij een MS-schub optreedt. |
Bias | bij onderzoek een beïnvloeding van onderzoeksresultaten door omstandigheden die op niet te corrigeren wijze meewerken aan het resultaat. Speelt bij retrospectief onderzoek en open onderzoek vaak een rol, die tot foute conclusies leidt. |
BIG-nummer | Het BIG-register (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) is een wettelijk, online, openbaar en actueel register. Alleen wie, met een BIG-nummer, is ingeschreven in het BIG-register, mag een beschermde beroepstitel voeren en is bevoegd om de bij het beroep horende voorbehouden handelingen zelfstandig uit te voeren. |
Biomarkers | Factoren die in weefsel of lichaamsvloeistoffen zoals bloed of urine worden aangetroffen. Bijvoorbeeld de bloedbezinking of de bloedsuikerspiegel. Biomarkers zijn meetbaar en kunnen ons vertellen wat er in ons lichaam gaande is, bijvoorbeeld een ontsteking of diabetes. |
Black hole | hypointensive lesion = minder aankleurend bij T1- metingen (met contrast). Duidt op axonschade. |
Bloedhersenbarrière | de laag van cellen en eiwitten tussen het bloed en het centrale zenuwstelsel. Onder normale omstandigheden zorgt deze ervoor dat cellen en de meeste eiwitten niet vanuit het bloed in de hersenen en het ruggenmerg kunnen komen. De bloed-hersenbarrière beschermt het centrale zenuwstelsel tegen schadelijke stoffen en cellen in het bloed. |
Broddelen | Broddelen is, evenals stotteren, een vloeiendheidsstoornis in het spreken. Bij broddelen is er sprake van snel en onverstaanbaar spreken. De planning van de spraak- en taalactiviteiten in de hersenen is verstoord. Belangrijk kenmerk is dat degene die broddelt, vaak te snel spreekt. De broddelende spreker heeft dit op het moment dat hij zijn woorden uitspreekt meestal niet door. |
C |
|
Case-control-onderzoek | zie prospectief onderzoek. |
CD | ‘oppervlakte-eiwit’, specifiek aanwezig (als label) op bloedcellen . De diverse CD-eiwitten worden onderscheiden met een nummer bijvoorbeeld CD4, CD24, CD80 |
Centraal Zenuwstelsel | (CZS) hersenen en ruggenmerg, vanwaar – als van een centrum uit – de zenuwen uitgaan. |
Cerebellum | (kleine hersenen). Deel van de hersenen gelegen boven de hersenstam dat instaat voor het evenwicht en de coördinatie van de bewegingen. |
Cerebrum | (grote hersenen). De beide hersenhemisferen verantwoordelijk voor motorische activiteit en het denken. |
Chromosomen | draadvormige structuren in de celkern die genen bevatten; een menselijke cel bevat normaal 46 chromosomen; ieder chromosoom bevat één spiraalvormig gewonden DNA-molecuul |
Chronisch | langdurig, aanhoudend, slepend verloop. |
Clonus | zich snel herhalende ritmische samentrekkingen van een spier of een spiergroep, een teken van spasticiteit. |
Cognitief | betrekking hebbend op het geheel van informatieverwerkingsprocessen waartoe de mens in staat is. De hogere hersenfuncties die bestaan uit de volgende functies: begrips-en spraakvermogen, rekenvermogen, geheugen, aandachtsvermogen en functies zoals plannen, probleemoplossing, enzovoort. |
Cognitieve stoornis | veranderingen in cognitieve functie door ziekte of trauma. Bij 50 tot 60 procent van de mensen met MS treden in min of meerdere mate cognitieve stoornissen op. Het gaat vooral om stoornissen van het geheugen, van informatieverwerking en van uitvoerende functies. |
Component | een weefsel is opgebouwd uit componenten. Dat zijn de bestanddelen, die in de samenstelling van bestudeerde weefsels terug te vinden zijn. |
Concentratie | de concentratie is de hoeveelheid van een stof, uitgedrukt in ‘moleculen’ per liter. |
Consecutief | (=achtereenvolgend) Het verzamelen van een willekeurige groep mensen in de volgorde waarin je ze tegenkomt. Bijvoorbeeld alle mensen die zich op dinsdagen tussen twee en drie uur melden bij de balie van je polikliniek. |
Contractie | samentrekkig van spieren die resulteert in de beweging van een gewricht. |
Contractuur | blijvende verkorting van weefsels (spieren en pezen), waardoor verkromming ontstaat door dwangstand van één of meer gewrichten. Indien dit niet behandeld wordt kan het aangetaste gewricht zogenoemd bevriezen in die stand. |
Cortex | hersenschors. |
Corticosteroïden | bijnierschorshormonen; natuurlijke of synthetische hormonen die een ontstekingswerende en immunosuppressieve rol spelen in de behandeling van opflakkeringen bij MS. |
Cox-regressie | Methode om het effect van verschillende variabelen te onderzoeken op de tijd dat een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt. |
CSF – cerebrospinal fluid | ook wel liquor cerebrospinalis genoemd. Zie: liquor. |
CUP | Een geneesmiddelenfabrikant kan bij het CBG een verzoek indienen om in aanmerking te komen voor het “gebruik in schrijnende gevallen”, oftewel voor het compassionate use programma (CUP). Het gaat dan om een specifieke situatie waarin de beschikbaarheid van een geneesmiddel voor meerdere patiënten door het CBG noodzakelijk wordt gevonden, voordat een handelsvergunning wordt toegekend. |
Cystoscopie | urinewegonderzoek met een cystoscoop. De cystoscoop wordt via de urethra (urinekanaal) tot in de blaas gebracht om vervolgens de urineblaas van binnen te onderzoeken. |
Cytokine | (letterlijk: celbeweger) – een groepsnaam voor stoffen die door sommige soorten bloedcellen worden geproduceerd om een immunologische reactie in gang te zetten. Zij fungeren als chemische boodschappers in het lichaam. Ze kunnen via hun boodschapperfunctie andersoortige bloedcellen aanzetten om ontstekingen te activeren of juist te remmen. |
D |
|
Decubitus | doorliggen, bedzweer; degeneratie van weefsels vanwege slechte plaatselijke doorbloeding veroorzaakt door druk- en of schuifkrachten. Treed op bij lang in bed liggen of bijvoorbeeld bij verkeerde houding (en kussen) in een rolstoel. |
Demografisch | een beschrijving door middel van kenmerken als de gegevens van het bevolkingsregister, dus bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, woonplaats, geboorteplaats enz. |
Demyelinisatie | het verdwijnen van de myelineschede om een zenuwvezel. |
Dendritische cellen | ook wel dendrocyten (DC’s) genoemd. DC’s zijn immunologisch actieve witte bloedcellen die als starters van het immuunsysteem functioneren en dan ook wel “professionele antigeen-presenterende cellen” of APC’s genoemd worden. |
Dendrocyten | Dendrocyten : zie dendritische cellen |
Detrusorspier | blaasmusculatuur voor het lediging van de blaas |
Diffuus | zich over een groot gebied uitstrekkend, maar meestal zwak. |
Diplopie | dubbelzicht; gelijktijdige waarneming van twee beelden van hetzelfde object, het gevolg van een falen van gecoördineerde samenwerking tussen beide ogen. Het afdekken van één van beide ogen zal het dubbelzicht doen verdwijnen. |
Diureticum | urinebevorderend middel, plaspil. |
DNA | afkorting van deoxyribonucleic acid, is een dimere macromolecule dat in levende wezens de drager is van erfelijke informatie. Het bevindt zich in elke celkern. Wordt ook vaak desoxyribonucleïnezuur genoemd. |
Dubbel-blinde klinische studie | een studie waarbij geen enkele deelnemers aan de studie weet wie de testmedicatie of een placebo (zie verderop in deze woordenlijst) krijgt. De bedoeling van dergelijke dubbelblinde opzet is te vermijden dat er onbewust vooroordelen optreden. De blindheid kan opgeheven worden indien medische omstandigheden dit vereisen |
Dubbelblind onderzoek | Onderzoek waarbij noch de onderzoeker noch de onderzochte weet heeft van de onderzoeksgegevens en bijvoorbeeld of iemand een placebo of een medicijn krijgt. De controlerende arts tijdens een trial is een andere dan de onderzoeker en ze hebben geen contact met elkaar. |
Dysartrie | uitspraakstoornis, slechte articulatie bij het spreken te wijten aan het niet goed functioneren van de spieren. De oorzaak van dysartrie is vaak de ontstane schade aan het centraal zenuwstelsel of aan een perifere motorische zenuw. |
Dysesthesie | vermindering van de gevoeligheid of overgevoeligheid voor bepaalde huidprikkels. |
Dysfagie | slikstoornis; bemoeilijkt slikken. |
Dysfonie | gebrekkige of verkeerde stemvorming; moeilijk geluid kunnen voortbrengen, zich uitend als schorheid. Oorzaak van dysfonie is spasticiteit, zwakte en gebrek aan coördinatie van de spieren in de mond en de keel. |
Dysmetrie | coördinatiestoornis veroorzaakt door letsels in de kleine hersenen. Het niet in staat zijn de juiste maat te schatten, nodig voor het uitvoeren van een beweging; afstand verkeerd schatten en daardoor misgrijpen |
E |
|
EAE | experimental autoimmune encephalomyelitis= experimentele auto-immuunontsteking van de myeline in de hersenen, het diermodel van MS. |
EDSS | De EDSS (Expanded Disability Status Scale) is een veelgebruikte score, gebaseerd op neurologisch onderzoek, die de actuele stoornissen en beperkingen bij iemand met MS aangeeft. Daarbij geldt dat hoe hoger de score komt, des te slechter het met de patiënt gaat. Ga voor meer informatie naar Expanded Disability Status Scale |
Eiwit | een chemische stof, die is opgebouwd uit een aaneenschakeling van kleine moleculen (aminozuren. Die bevatten als kenmerk alle stikstof. Van die aminozuren zijn er 20 verschillende. De volgorde waarin ze aan elkaar geknoopt worden is geregeld vanuit de kernen van de cellen volgens een daarin opgeslagen vaste volgorde van 4 stoffen, de ‘basen’. De volgorde waarin de basen aan elkaar geknoopt zijn is dus bepalend voor de samenstelling van een eiwit. Zo’n streng basen vormt samen een molecuul DNA. Het bevindt zich in één van de kernlissen in de kern -zie chromosomen. Een hoofdtaak van eiwitten is het regelen van de stofwisseling – zie enzymen. Eiwitten kunnen ook dienen als bouwmateriaal voor het lichaam. Ze maken dan onderdeel uit van de stofwisseling. |
Elektro-encefalografie | (EEG) diagnostische onderzoeksmethode waarbij met elektroden, aangebracht op het hoofd, de elektrische activiteit van de grote hersenen worden geregistreerd. |
Enzymen | eiwitten, die noodzakelijk zijn voor het laten verlopen van chemische reacties in het lichaam. Ze nemen niet aan die reacties deel en zijn dus katalysatoren. Vergelijk het met een hamer, die de timmerman gebruikt om een plank aan de muur te maken. Zonder hamer is dat moeilijk en de hamer blijft de hamer. |
Etiologie | De leer der ziekte-oorzaken. Ook wel aetiologie. |
Euforie | een gevoel van welbehagen, een goede stemming hebben, zich prettig voelen. Euforie treedt vaak op als gevolg van hersenbeschadiging. |
Exacerbatie | een terugval in – of opflakkering van – MS. Een een periode met klachten, die ook wel aanval of schub wordt genoemd. |
Expressie (van een stof) | de hoeveelheid van een stof. Mate van expressie wordt vaak gebruikt bij immunohistochemische studies waarbij men geen harde, kwantitatieve uitspraken kan doen over precieze hoeveelheden maar wel indicaties heeft (bijv. sterkere aankleuring) dat een gezochte stof (bijvoorbeeld een bepaald eiwit of een bepaald vet) verhoogd tot “expressie” komt, dat wil zeggen aanwezig is. |
Extensorspasmus | een symptoom van spasticiteit waarbij de benen plots languit stijf uitgestrekt worden. Deze spasmen kunnen enkele minuten duren en treden meestal ’s nachts op of bij het opstaan uit bed. |
Extremiteiten | ledematen, armen en benen. |
F |
|
Faeces | ontlasting |
Familiair | gezegd van ziekten of verschijnselen die in een groep van bloedverwanten voorkomen, zonder duidelijke erfelijkheid. |
Farmacologie | de leer of kennis van de geneesmiddelen en de interactie tussen deze en een levend biologisch systeem (mens en dier). |
Fatigue Severity Scale (FSS) | De FSS is een enquêtelijst, die onderzoekers gebruiken bij het beoordelen van de mate van moeheid van mensen met MS. Door bij iedere vraag de mate van eens zijn aan te geven kan de onderzoeker de mate van moeheid beoordelen. |
FDA | Food and Drug Administration: Amerikaanse organisatie die de regeringsvoorschriften uitvoert voor het maken en verkopen van voedingsmiddelen, geneesmiddelen en schoonheidsmiddelen. |
Fenotype | betekent de erfelijke informatie die tot uiting komt en zichtbaar is. Het fenotype wordt dus bepaald door het genotype. Aangezien omgevingsfactoren een rol kunnen spelen bij de manier waarop de erfelijke informatie tot uiting komt, hebben organismen met een zelfde genotype – bijvoorbeeld een ééneiige tweeling – niet noodzakelijk het zelfde fenotype. Veel kenmerken worden bovendien bepaald door meerdere genen zodat het niet steeds eenvoudig is om te bepalen welk genotype verantwoordelijk is voor een specifiek fenotype |
Fibronectinen | in het bloed en in weefselvloeistoffen aanwezige enzymatische glycoproteïnen, van belang voor met name fysiologische functies van het organisme. |
Flexorspasmus | onwillekeurige, soms pijnlijke contracties van de flexoren – buigspieren -. Deze spasmen duren een paar seconden en zijn een symptoom van spasticiteit. |
Focaal | zich tot een klein gebied beperkend en scherp begrensd, puntvormig. |
G |
|
Gadolinium | Een marker voor lekkage van de bloed-hersenbarrière. Gadolinium geeft een signaal op een MRI-beeld. Gadolinium kan de bloed-hersenbarrière niet passeren. Een gadolinium-signaal op een MRI-beeld na het inspuiten van gadolinium in het bloed, betekent dus dat het gadolinium via een lek in de bloed-hersenbarrière het centrale zenuwstelsel moet zijn binnengekomen.
Door lokale veranderingen in het vaatbed worden weefsels veel beter zichtbaar in een MRI-scan. Na afloop van het onderzoek wordt het complex geleidelijk door de nieren uitgescheiden. Ook wordt gadolinium gebruikt om bloedvaten zichtbaar te maken. |
Geëvoceerde potentialen | Registratie van de elektrische respons van het zenuwstelsel op een stimulatie van een specifieke sensibele zenuw, zoals een oogzenuw of een gehoorzenuw. Tijdens een test van geëvoceerde potentialen wordt de geregistreerde respons weergegeven op een oscilloscoop en geanalyseerd met behulp van een computer. Het is mogelijk om de geregistreerde responstijd te vergelijken met een normale responstijd; demyelinisatie geeft een vertraging van deze responstijd. |
Gemiddelde | Verkrijg je door optellen van gegevens en ze daarna te delen door het aantal gegevens |
Gen | drager van de informatie voor een specifieke erfelijke eigenschap in een cel. Na de ontdekking van de structuur van het DNA werd ‘gen’ het woord voor een deel van het DNA-molecuul waaruit een chromosoom bestaat. Tegenwoordig ligt dit nog weer aanzienlijk gecompliceerder. Gen is misschien nog het best op te vatten als een natuurlijke eenheid van erfelijke informatie. |
Genen | Dragers van de informatie voor een specifieke erfelijke eigenschap in een cel. Na de ontdekking van de structuur van het DNA werd gen(en) het woord voor een deel van het DNA-molecuul waaruit een chromosoom bestaat. Tegenwoordig ligt dit nog weer aanzienlijk gecompliceerder. Genen zijn misschien nog het best op te vatten als een natuurlijke eenheid van erfelijke informatie. |
Genetica | Erfelijkheidsleer. De tak van de wetenschap die de erfelijkheid en erfelijke eigenschappen bestudeert. |
Genetisch | Erfelijk, de erfelijkheid betreffend. |
Genoom | Het geheel aan erfelijke eigenschappen, dat een mens bepaalt. Meer in het bijzonder: de volledige structuur van al het DNA in de celkern van een mens |
Genotype | Is de erfelijke informatie die is opgeslagen in het DNA onder de vorm van genen. Alle
eigenschappen en kenmerken van een organisme worden in eerste instantie bepaald door het genotype. |
Gliacellen | Gliacellen of gliale cellen, de niet zenuwcellen in het centrale zenuwstelsel. Astrocyten, microglia en oligodendrocyten zijn gliacellen. |
Glycoproteïnen | Ook wel mucoproteïnen; uit eiwitten en koolhydraten samengestelde proteïnen. |
Grijze stof | De gebieden in de hersenen die met zenuwcellen gevuld zijn. Deze gebieden zien er grijs uit als je de hersenen doorsnijdt en bekijkt. |
H |
|
Hackaton | Een evenement waarin teams van deelnemers non-stop bezig gaan om binnen een korte tijd oplossingen voor aangereikte casussen te bedenken. Het evenement is meestal gratis omdat het wordt gesponsord door de aanbieders van die casussen. De sponsors motiveren de deelnemers door aantrekkelijke prijzen in het vooruitzicht te stellen. |
Hemiparalyse | Verlamming van een lichaamshelft |
Hemiplegie | Verlamming aan één zijde van het lichaam. |
Hersenstam | Deel van het centraal zenuwstelsel dat niet tot de hersenschors behoort. |
Hersenzenuwen | Perifere zenuwen (zenuwen buiten het CZS) die sensorische, motorische en parasympathische signalen doorgeven naar de hals en het gelaat. Het gaat om een groep van twaalf zenuwen waaronder de nervus opticus (gezichtszenuw) en de nervus trigeminus (drielingzenuw). De evaluatie van de werking van de hersenzenuwen behoort standaard tot een neurologisch onderzoek. |
Histochemie | Techniek waarbij wordt onderzocht of en in welke mate een stof in weefsel aanwezig is met behulp van een speciale kleuringstechniek voor deze stof. |
Histologie | Weefselleer. De bestudering van cellen en eiwitten in weefsels met name met behulp van speciale kleurreacties en de microscoop. |
Hypotonie | Onvoldoende spanning van de spieren. |
I |
|
IgG-index in liquor | (Het aantal grammen immunoglobuline-G per liter liquor gedeeld door het aantal gr. albumine per liter) x (gr. albumine per liter bloedserum gedeeld door aantal gr. immunoglobuline-G per liter). Bij meer dan 80 proecent van de mensen met MS is deze index groter dan 0,7 wegens verstoring van de bloed-hersenbarriere |
Immunoglobulines | Zie antilichaam |
Immunologie | Leer van het immuunsysteem. De tak van wetenschap die het afweersysteem van het lichaam bestudeert. |
Immuunsysteem | Het afweersysteem van het lichaam, dat het lichaam beschermt tegen infectie met bacteriën, virussen of schimmels. Er zijn twee systemen te onderscheiden. Zie daarvoor innate en adatieve immuunsysteem. |
Incidentie | Het percentage nieuwe gevallen van een bepaalde ziekte in een gemeenschap gedurende een jaar. Voor MS in Nederland is bijvoorbeeld de incidentie 0,004 %. Dit betekent dat er per 100.000 inwoners ieder jaar 4 nieuwe diagnoses MS bij komen.Gegevens uit 1996. |
Infradentoriaal/ infradentorieel |
Beneden het tentorium cerebelli gelegen, dus m.b.t.) de kleine hersenen en hersenstam. |
Intentietremor | Ritmisch schudden dat optreedt wanneer je een bepaalde beweging wil uitvoeren zoals je uitstrekken om iets op te tillen. |
Interferon | Letterlijk: tussendrager. Eiwit dat vrijkomt uit bloedcellen. Het is een cytokine dat wil zeggen, het fungeert als boodschapper in het lichaam en kan cellen van het immuunsysteem activeren. Er zijn drie soorten, die een aan elkaar tegengestelde werking kunnen hebben: a, ß en y-interferon. Bij MS kun je ß-interferon toepassen als activator van een groep T-cellen die gericht zijn tegen een ontstekingsreactie in het centrale zenuwsysteem. |
Interleukines | Interleukines zijn eiwitten van het immuunsysteem. Ze zorgen als ‘boodschapperstoffen’ voor het geven van signalen tussen de cellen van het lichaam betreffende de werking van het afweersysteem. Er zijn vele soorten met veel verschillende functies. In een systematische naamgeving worden ze aangeduid met bijvoorbeeld IL-7, IL-14, IL-4 enzovoort. |
Interventiestudie | Interventiestudie is een experimenteel onderzoek waarbij men het effect van een experimentele interventie (bijvoorbeeld medicatie) onderzoekt. |
Intrathecale ruimte | Ruimte rondom de hersenen en het ruggenmerg die het liquor bevat. |
Intraveneus | In een ader, bijvoorbeeld een injectie in een ader |
K |
|
Katheter | Slangetje voornamelijk in gebruik om urine in de blaas te laten weglopen door het in het urinekanaal te brengen. |
Klinisch | Ziekte of ziekenhuis betreffend. |
Klinische bevinding | Waarneming tijdens medisch onderzoek die weergeeft of er een verandering of aantasting van de fysische en/of mentale functies is opgetreden. |
Kwantitatieve MRI | Nieuwe vorm van MRI, waarbij niet het maken van afbeeldingen, maar het verrichten van metingen de belangrijkste rol speelt. Kwantitatieve MRI maakt het mogelijk om verschillende MRI’s beter met elkaar te vergelijken. |
L |
|
Laesie | Een aangedaan gebied. In MS betekent dit een gebied waarin de myeline is verminderd of verdwenen en waar vaak een litteken is ontstaan. |
Leukocyt | Witte bloedcel |
Lhermitte, teken van | Vooroverbuigen van het hoofd met de kin op de borstkas veroorzaakt een – soms pijnlijk – gevoel als van een elektrische ontlading langs de wervelkolom. |
Liquor | Hersenvocht; waterige, kleurloze vloeistof waarin de hersenen en het ruggenmerg baden, die het ruggenmerg en de hersenen beschermt. De samenstelling van het liquor kan wijzigen door ziekten. Bepaalde veranderingen in de samenstelling van het liquor zijn karakteristiek voor MS en kunnen worden vastgesteld door middel van een lumbale punctie |
Longitudinaal | Een longitudinaal onderzoek is een onderzoeksopzet waarbij je gedurende een periode op een aantal tevoren afgesproken tijdstippen de stand van een duidelijk gedefinieerd iets registreert (of de toestand van een bepaalde deelnemende persoon) |
Lumbaalpunctie | Aftappen van lumbaalvocht – hersenruggenmergsvocht – met een holle naald in het ruggenmerg te steken ter hoogte van het niveau van de 3e – 4e of 5e lumbale ruggenwervel. Deze procedure wordt vaak toegepast bij MS om veranderingen in de samenstelling van cerebrospinaal vocht, die karakteristiek zijn voor MS te onderzoeken. Het gaat dan om verhoogd eiwitgehalte, de aanwezigheid van oligoclonale bandjes, verhoogd aantal witte bloedcellen. |
Lymfocyt | Witte bloedcellen die deel uitmaken van het immuunsysteem, verdeeld in B- en T-cellen. |
M |
|
Macrofaag | Cel van het immuunsysteem die tot taak heeft om dode cellen of aan antilichaam geboden antigenen te verwijderen door deze ‘op te eten’. Macrofaag betekent letterlijk: grote eter. |
Magnetization Transfer Ratio (MTR) | MRI-techniek waarbij de mate bekeken wordt waarin waterstofatomen in grote moleculen na magnetisering gaan trillen (eigenlijk spinnen) in verhouding tot de waterstofmoleculen die niet zo erg aan grote moleculen zijn verbonden. Geeft dus een maat voor de moleculaire dichtheid van weefsels. |
Marker | Merkstof; een stof waarmee je een bepaald proces in het lichaam kan volgen. Gadolonium is een marker voor het lekken van de bloed-hersenbarrière. |
Matrix | Driedimensionale structuur van bestudeerd weefsel. |
McDonald criteria | McDonald stelde als eerste criteria op waaraan je moest voldoen om definitief te lijden aan een ziekte met de naam multiple sclerose. Sindsdien zijn die criteria voor de diagnose steeds scherper vastgesteld. |
Mediaan | Als je voorwerpen, mensen of getallen achter elkaar zet is de mediane de middelste |
Meta-analyse | Bij een meta-analyse van een onderzoeksonderwerp zoek je in de wetenschappelijke literatuur naar publicaties over dat onderwerp, selecteert de meest statistisch van belang zijnde resultaten daarvan en voegt die statistisch samen. Zo ontstaat een meer gefundeerde uitspraak over het onderwerp. |
MFIS | De Modified Fatigue Impact Scale (MFIS) wordt gebruikt als meetinstrument om de mate van vermoeidheid vast te stellen. Het kent een score van 0-60 punten. 0 = niet vermoeid, 60 = ernstig vermoeid. |
MHC klasse l en ll | Twee soorten eiwitten die antigenen ‘presenteren’ aan cellen van het immuunsysteem. MHC klasse l en 11 binden stukjes van deze antigenen en brengen dit naar de oppervlakte van de cel, waardoor cellen van het immuunsysteem kunnen zien dat er zich in de cel antigeen (bijvoorbeeld van een virus) bevindt of dat de cel antigeen heeft opgenomen van buiten. |
Microglia | Letterlijk: kleine glial. Bepaald type hersencel. De microglia maken deel uit van het afweersysteem van de hersenen en zijn als ware de macrofagen van de hersenen. |
Micromol | (µmol) zie mol |
Millimol | (mmol) zie mol |
Mitochondrie | Een deeltje dat buiten de celkern binnen zoogdier- en mensencellen ‘zwemt’. Het zorgt voor de energieproductie. Via een serie chemische reacties (de ademhalingsketen) wordt in de mitochondrie een zuurstofmolecuul uit de ademlucht samengebracht met twee waterstofatomen uit het voedsel. De energie die deze ‘knalgasreactie’ oplevert slaat de mitochondrie op in de gecompliceerde stof ATP, die naar plaatsen vervoerd wordt waar energievraag is en die daar geleidelijk de energie weer afgeeft. |
Mol | Hoeveelheid van evenveel grammen van een stof als het molecuulgewicht van die stof bedraagt. In de scheikunde is dit de gebruikelijke internationaal gehanteerde (SI)-eenheid van gewicht. In de biochemie is de hoeveelheid doorgaans heel veel kleiner: mmol=een duizendste mol; micromol (µmol)= een miljoenste mol;nanomol (nmol)= een duizendste µmol; picomol (pmol)=een miljoenste µmol |
Monoclonaal antilichaam | Een eiwit dat doorgaans kunstmatig is gemaakt in een proefdier en dat is gericht op een tevoren aan het dier gegeven stof. Het kan dan ‘geoogst’ worden en gezuiverd gebruikt voor bestrijding van de ongewenste stof bij de mens. Een bij de mens spontaan ontstane concentratie van een monoclonaal antilichaam wijst op celgroeiontsporing en dus kanker. Zie ook antilichaam. |
Monoclonale antistoffen | In het laboratorium geproduceerde antistoffen die je zodanig kunt programmeren dat ze tegen een specifiek antigeen reageren om de immuniteitsrespons te onderdrukken |
Monocyt | Bepaald type witte bloedcel. Monocyten zijn de voorlopercellen van macrofagen. |
MRI | Magnetic resonance imaging, een techniek waarmee je met behulp van metingen met magneetvelden in het centrale zenuwstelsel kan kijken. Met MRI kunnen plaatjes van het CZS gemaakt worden, die laten zien of en op welke plaatsen myeline is verdwenen. Daarnaast kan je met MRI kijken of een in het bloed gespoten stof in het CZS terecht komt. Als dat het geval is, zit er een lek in de bloedhersenbarrière. |
MS-hug | De MS-hug is een gevoel van sterke, soms pijnlijke druk op de borstkas, alsof er een strakke band/gordel omheen zit. Hij kan overal tussen hals en middel ontstaan. Er kan zo’n drukkend gevoel optreden dat je ademhaling wordt bemoeilijkt. » Lees meer |
MSSS | MS Severity Score Een scoretabel waarbij de ziekteduur mede in rekening is gebracht bij de EDSS, die alleen de mate van invaliditeit beschrijft. Op die manier ontstaat een schaal van 0-10, die maatgevend is voor de snelheid waarmee de ziekte zich ontwikkelt |
Myasthenie | Ernstige vorm van spierzwakte. |
Myeline | Vetachtige, witte stof die in de vorm van de zogenaamde myelineschede de zenuwvezels isolerend omhult. De myeline draagt bij tot een efficiënte zenuwgeleiding; bij myelinebeschadiging, zoals bij MS, loopt de zenuwgeleiding mank of is ze zelfs afwezig. Dit kan leiden tot diverse symptomen. |
Myelitis | Ruggenmergontsteking, kan soms leiden tot dwarslesie (myelitis transversa) |
N |
|
Nanomol | (nmol) zie mol |
Nephrogenic systemic fibrosis | Nefrogene systemische fibrose (NL) is een zeldzaam syndroom waarbij sprake is van fibrose van huid, gewrichten, ogen en inwendige organen. NSF wordt veroorzaakt door blootstelling aan gadolinium in gadolinium-gebaseerde MRI-contrastmiddelen (GBCA’s) bij patiënten met een verminderde nierfunctie. Nadat GBCA’s in 2006 werden geïdentificeerd als een oorzaak van de aandoening, en er screening- en preventiemaatregelen werden getroffen, wordt het nu als zeldzaam beschouwd. |
Nervus opticus | Gezichtszenuw. |
Nested-case-onderzoek | Onderzoek waarbij de onderzoeker achteraf uit een gegevensverzameling voor een ander doel een bepaald ziektebeeld selecteert en met de gegevens daarvan een retrospectief onderzoek of case-control-onderzoek gaat doen. |
Neuriet | Uitloper van de zenuwcel die de impulsen geleidt in de richting van het cellichaam af. |
Neurologie | Leer van het centraal, perifeer en autonoom zenuwstelsel. Neurologie is de kennis van de somatische ziekten van het zenuwstelsel en hun behandeling. |
Neuron | Zenuwcel bestaande uit een celkern en één of meer uitsteeksels genaamd dendrieten en axonen. |
Neuropsycholoog | Psycholoog die speciaal opgeleid is voor de evaluatie van cognitieve functies. Neuropsychologen gebruiken een reeks van gestandaardiseerde tests om specifieke cognitieve functies te beoordelen en om domeinen van cognitieve aantasting te identificeren. |
Nucleotide | Enkel (single)-nucleotide polymorfisme (SNP) betreft een variatie in het DNA – een polymorfisme waarbij een enkele nucleotide betrokken is. Nucleotiden vormen de bouwstenen voor DNA en RNA. Op één plaats in de genetische code (meestal genoemd ‘genoom’) kan men dan bij verschillende mensen een ander nucleotide aantreffen. Er wordt bijvoorbeeld van een SNP gesproken als de DNA-volgorde op een bepaalde plaats op een chromosoom zowel AAGCCTA als AAGCTTA kan zijn. Daarbij staan de letters als afkorting van vier verschillende nucleotiden. |
Nystagmus | Oogbeving, elke niet-willekeurige ritmisch heen- en weergaande beweging van de oogbol. |
O |
|
Obductie | Verwijderen van organen na iemands overlijden. |
Odds ratio (O.R.) | Ook wel hazard ratio: de mate waarin een persoon of een groep een andere kans heeft om iets te krijgen of te verwerven. Bij gelijke kansen is deze ratio 1,0. O.R.=2 is dus een twee keer zo grote kans. Daarbij geef je doorgaans de onzekerheid aan in dat getal, dus bijvoorbeeld O.R.=2.0 (1,7-2,3) |
Oligodendrocyt | Letterlijk: cel met enkele uitlopers. Ologodendrocyten zijn de cellen de die myelineschede vormen om de zenuwvezels in het CZS. De cellen maken myeline en sturen dit naar hun uitlopers. Deze uitlopers wikkelen zich vervolgens om de zenuwvezels en vormen zo de myelinescheden. |
Oligoklonale banden | Diagnostisch teken dat abnormale concentraties van bepaalde antistoffen aangeeft in het cerebrospinaal vocht. De aanwezigheid van oligoklonale banden in het cerebrospinaal vocht vinden we bij ongeveer 90 procent van de mensen met MS, maar het is niet specifiek voor MS. |
Open onderzoek | Alle onderzoeksgegevens zijn bij iedereen bekend tijdens de onderzoeksperiode. Dit veroorzaakt suggestie en daardoor bias bij de onderzoeker. Zie bij bias. |
Orthese | Hulpmiddel ter ondersteuning van een bepaalde motorische functie van een lichaamsdeel. |
Oscillopsia | Trilling van het gezichtsbeeld; continue, onwillekeurige, chaotische oogbewegingen die resulteren in een stoornis van het gezichtsvermogen waarbij voorwerpen lijken op en neer te springen en botsen. |
Osteogenesis imperfecta | brozebottenziekte |
P |
|
P (=probability) | De kans dat een conclusie op toeval berust. Voor een wetenschappelijk verantwoorde conclusie nemen onderzoekers doorgaans aan, dat die kans kleiner dan vijf procent moet zijn. In een publicatie staat er dan: P<0,05 (licht significant) of bijvoorbeeld P<0,001 (heel erg significant). In het laatste geval is de kans, dat iets toeval is dus kleiner dan één op de duizend. |
Parese | Onvolledige verlamming; zwakte van de beweging |
Pathologie | Letterlijk: ziekteleer. De onder de microscoop zichtbare afwijkingen in weefsel, die het gevolg zijn van een ziekte. |
Peptide | Stukje van een eiwit. |
Perifeer | Aan de buitenzijde, in tegenstelling tot centraal. |
Perivasulair | Rondom de bloedvaten gelegen (peri= rondom; vasculair= de bloedvaten betreffend) |
PET | Positronemissietomografie (PET) is een beeldvormende techniek waarbij een radioactief isotoop (een radionuclide) wordt toegediend aan een patiënt. |
Phenotype | zie fenotype |
Pia mater | Een hersenvlies, dat het hele zenuwweefsel in de hersenen omsluit. |
Picomol | (Pmol) zie mol |
Pilot | Vooronderzoek; een onderzoek van beperkte omvang om te bekijken of verder onderzoek aan het onderwerp zinvol en/of technisch mogelijk is. |
Piramidale banen | Zenuwbanen in de hersenen en het ruggenmerg die de hersenzenuwcellen verbinden met de motorische cellen. Beschadiging van deze piramidale banen kan verlamming veroorzaken. |
Placebo | Blindpreparaat, pseudo-geneesmiddel zonder farmacologische werking. Een placebo wordt gebruikt in dubbelblinde klinische studies (zie ook in deze woordenlijst).
Bij placebo-gecontroleerde geneesmiddelenstudies wordt het te testen middel vergeleken met een placebo om te corrigeren voor eventuele positieve effecten die het gevolg zijn van de verwachting van de deelnemers en artsen |
Placeboeffect | Effect van een geneesmiddel dat niet toe te schrijven is aan zijn farmacologische eigenschappen; een schijnbaar gunstig therapieresultaat omdat de patiënt verwacht dat de therapie zal helpen. |
Plaque | Demyelinisatiehaard bij MS. |
Polair | Toestand als bij polarisatie beschreven. |
Polarisatie | betekent in de biologische wetenschappen een toestand van ongelijke elektrische lading, waardoor tussen twee uiterste plekken (de polen) een elektrisch spanningsverschil ontstaat. In de chemie wordt het woord gebruikt om een dergelijke toestand in een chemische stof aan te geven. |
Poli/polikliniek | Een afdeling in een ziekenhuis waar mensen terechtkunnen voor een medische consultatie of kleine behandeling door een arts. Hierbij is geen opname in het ziekenhuis voorzien. De arts kan daarbij gebruikmaken van de uitgebreidere (technische en administratieve) voorzieningen van een ziekenhuis. |
Polymorfisme | Een variatie in een gen. Je spreekt van polyformisme als op een bepaalde plaats in een gen veel verschillende variaties binnen de bevolking worden gevonden. |
Post mortem | Na de dood |
Prevalentie | Het totaal aantal lijders aan een bepaalde ziekte dat op een gegeven tijdstip in een bevolkingsgroep aanwezig is. |
PPMS | De minst voorkomende vorm van MS is PPMS. Deze vorm komt voor bij maar vijf procent van de mensen met MS. Bij PPMS is je ruggenmerg aangetast en merk je direct vanaf het begin achteruitgang: beide benen verstijven en verzwakken. Ook merk je dat de kracht in je benen steeds minder wordt. Opvallend is dat PPMS geen aanvallen kent. De eerste symptomen ervaar je vaak pas na je veertigste. |
Primair progressief | Vorm van MS waarin vanaf het begin van de ziekte verslechtering optreedt. Ongeveer 15 procent van de mensen met MS heeft deze vorm van MS. In tegenstelling tot de intermitterende vorm van MS (RR MS) komt PP MS even vaak voor bij mannen als bij vrouwen. |
Pro-inflammatoir | Ontstekingsbevorderend, ontstekingsactiverend. |
Prognose | Voorspelling omtrent het verdere verloop van een ziekte. |
Progressie – bij MS | De snelheid waarmee de ziekteverschijnselen toenemen |
Progressie-index | De progressie-index (PI) is de EDSS (deze score is een maat voor invaliditeit) gedeeld door de duur van de ziekte. |
Project Y | In het onderzoek Project Y zoekt het VUmc naar factoren die het beloop van MS beïnvloeden. Dit onderzoek is uniek, omdat alleen mensen met MS die geboren zijn in 1966 meedoen. Het geboortejaar 1966 is bewust gekozen omdat de ziekte dan vrijwel zeker al aan het licht gekomen zou moeten zijn. |
Promotor | Is een gedeelte van de voor het eiwit coderende basenrij (sequentie) van het DNA dat de snelheid bepaalt, waarmee het voor het eiwit coderende stuk DNA wordt afgelezen en dus ook de snelheid waarmee het eiwit wordt geproduceerd. |
Prospectief onderzoek | Onderzoek vanaf het heden waarbij in de toekomst gekeken wordt hoe het gaat aflopen. Kwalitatief de beste vorm van onderzoek. Een bezwaar is vaak, dat je heel lang moet wachten op resultaat. Soms zoeken onderzoekers daarom een tijdstip in het verleden om vanaf dat tijdstip te kijken hoe het met (de ziekte van) een patiënt tot het heden is gegaan in de loop van de tijd. Dit noemt men case-control- onderzoek. Wetenschappelijk gezien van meer waarde dan retrospectief onderzoek. |
Proteïnen | Eiwitten, opgebouwd aan elkaar gekoppelde aminozuren. |
Q |
|
Quadkruk | Kruk met een brede basis op vier korte poten die zorgen voor extra stabiliteit. |
Quadriplegie | Verlamming van de vier ledematen |
R |
|
Randomiseren | Het door loting door een buitenstaander laten kiezen van een groep mensen uit een grotere groep. Vaak gebruiken onderzoekers deze term om aan te geven hoe je aan de mensen voor een proefbehandeling komt. De rest krijgt dan een placebobehandeling. |
Receptor | Letterlijk: ontvanger. Een eiwit dat als een soort antenne dienst doet op een cel. Een receptor kan signalen van buiten de cel opvangen en doorsturen naar binnen. Een receptor ontvangt signalen door aan de buitenkant van de cel een stof te vangen. Een receptor kan meestal maar één stof herkennen en vangen. |
Relapsing-remitting MS | Een vorm van MS, waarbij perioden met klachten worden afgewisseld door perioden van geheel of gedeeltelijk herstel. |
Remissie | Periode van afname van klachten en/of herstel bij de relapsing remitting vorm van MS. |
Remyelinisatie | Het – gedeeltelijk – terugvormen van een myelineschede om een zenuwvezel, waarvan de myelineschede eerder is verdwenen. |
Retrospectief onderzoek | Onderzoek op grond van gegevens uit het verleden. De onderzoeker kijkt vanuit het heden terug. Wetenschappelijk van meer waarde dan prospectief onderzoek. |
RIS | radiological isolated syndrome (RIS) Radiologisch geïsoleerd syndroom is een klinische situatie waarin een persoon witte stoflaesies heeft die wijzen op multiple sclerose, zoals getoond op een MRI-scan die werd uitgevoerd om redenen die geen verband houden met MS-symptomen. |
RNA | Een op het erfelijk materiaal (DNA) lijkende stof. Als een gen actief is, maakt het RNA-kopieën van het DNA. |
S |
|
Schub | Een plotselinge verergering van MS. Gaat na enige tijd weer over. Andere woorden met dezelfde betekenis: exacerbatie, opflakkering, opstoot, relaps. Komt voor bij de relapsing- remitting vorm van MS (RRMS) |
Schwanncellen | Schwanncellen vervullen buiten het centrale zenuwstelsel de taak om myeline te vormen. Elke cel vormt één segment van een myelinelaag en tussen elk segment vind je de knopen van Ranvier. De cellen van Schwann hebben als taak de prikkelgeleiding in de axon van zenuwcellen te versnellen. Ze hebben daarmee dezelfde taak als oligodendrieten in het centrale zenuwstelsel. |
Sclerosis | Ziekelijke verharding van weefsel. Bij MS gaat het om de vorming van verspreide harde plekken in hersenen en ruggenmerg. |
SDMT | Instrument voor het screenen op hersenstoornissen. Ook kan de test worden gebruikt om cognitieve veranderingen over tijd in kaart te brengen. De taak van de SDMT is het omzetten van geometrische vormen in cijfers. |
Secondair progressief | Secondair progressief: een vorm van MS die kan optreden na relapsing-remitting MS. Bij secondair progressieve MS treedt er verslechtering op zonder tussentijds herstel. |
Sequentie | Zie bij het woord ‘base’. |
Serum | Vloeistof uit het bloed. Bloed waaruit de cellen zijn verwijderd. |
Sfincter | sluitspier; ringvormige spier rondom een natuurlijke lichaamsopening die door samentrekking deze opening kan vernauwen of afsluiten, zoals de anale sluitspier en de sluitspier van de blaas. |
Significant | Echt, dat wil zeggen: statistisch van belang en dus waar. En dus niet: aanzienlijk of belangrijk. |
SNP | Enkel (single)-nucleotide polymorfisme betreft een variatie in het DNA – een polymorfisme waarbij een enkele nucleotide betrokken is. Nucleotiden vormen de bouwstenen voor DNA en RNA. Op één plaats in de genetische code (meestal genoemd ‘genoom’) kan men dan bij verschillende mensen een ander nucleotide aantreffen. Er wordt bijvoorbeeld van een SNP gesproken als de DNA-volgorde op een bepaalde plaats op een chromosoom zowel AAGCCTA als AAGCTTA kan zijn. Daarbij staan de letters als afkorting van vier verschillende nucleotiden. |
SSEP | Somatosensory evoked potential; een test die de elektrische hersenactiviteit meet die ontstaat als antwoord op herhaalde milde elektrische stimuli van verschillende delen van het lichaam. Demyelinisatie leidt tot een vertraging van deze responstijd. Deze test is bruikbaar bij de diagnose van MS. |
Stamcel | Nog niet voor een speciaal weefsel geprogrammeerde cel. Zie verder MS-onderzoek >> Dossiers >> Stamcellen |
Stamcelbehandeling/-transplantatie | Stamceltransplantatie of-behandeling betreft het non-myeloablatieve ‘autologe Hematopoietische stamceltransplantatie’, bekend onder de afkorting aHSCT. Daarbij gaat het erom de stamcellen in het bloed – die medeverantwoordelijk zijn voor het bij MS kennelijk gestoorde afweersysteem – eerst te verzamelen, het beenmerg dat de stamcellen produceert met chemotherapie te vernietigen, en de stamcellen dan weer terug te plaatsen. De uitgroei van nieuwe cellen blijkt vervolgens te kunnen leiden tot vernieuwing, resetting als het ware, van het immuunsysteem. De behandeling is niet zonder risico. |
Stof | Een in de biochemie vóórkomende natuurlijke en scherp te onderkennen en te beschrijven chemische stof, bijvoorbeeld het aminozuur alanine (C3NO2H8), glucose (C6O6H12) als bestanddeel van glycogeen enz. enz. |
Suppressor T-lymfocyten | Witte bloedcellen die deel uitmaken van het immuunsysteem; antigeen specifieke t-cellen die de immunoreactie remmen. |
T |
|
T-cel | Lymfocyt die ontstaat in het beenmerg, rijpt in de thymus en deel uitmaakt van het immuunsysteem van het lichaam. |
T1 en T2 | Termen gebruikt om de meettechniek bij een Magnetic Resonance Image (MRI) aan te geven. Bij het meten van de mate waarin kernen van atomen ‘resoneren’ onder invloed van een magnetisch veld kan de onderzoeker meten hoelang de ‘spin’ (een tolbeweging dus) in de richting van het veld aanhoudt na een impuls (Tijd 1 – vaak toegepast met contrast om nieuwe laesies te ontdekken) en de onderzoeker kan dat meten loodrecht op het veld (Tijd 2). Beide meetmethodes hebben hun voordelen en geven ieder een verschillend beeld. |
TENS | Transcutaneous electric nerve stimulation; elektrische stimulatie van de zenuw voor behandeling van chronische pijn. |
Thymus | Zwezerik, klier waarin zich lymfocyten ontwikkelen die van belang zijn in de immuunrespons. |
Tolerantie | Verschijnsel dat het immuunsysteem ongevoelig is geworden voor een bepaald antigen, waarop het normaal wel reageert. |
Transgeen | Dier met een extra gen – bijvoorbeeld een menselijk gen -. |
Transmigratie | Het passeren van de bloed-hersenbarrière door witte bloedcellen. |
Trigeminusneuralgie | Acute, heftige pijn in het gelaat veroorzaakt door demyelinisatie van zenuwvezels. |
Trippelstoel | Een gemakkelijk verrijdbare en wendbare stoel op vier wieltjes. Een trippelstoel lijkt op een bureaustoel maar heeft een rem en vier grotere zwenkwieltjes. De trippelstoel wordt voortbewogen door met de voeten op de vloer ‘trippel’-bewegingen te maken. De trippelstoel valt onder de loophulpmiddelen. |
V |
|
Ventrikelstelsel van de hersenen | Het ventrikelstelsel bestaat uit de beide zijventrikels, de derde ventrikel en de vierde ventrikel. Dit zijn onderling verbonden holtes die zich in de hersenen bevinden. |
VEP | Visual evoked potential; een test die door een elektroëncefalogram (EEG) en een computeranalyse de elektrische hersenactiviteit registreert die ontstaat als antwoord op visuele stimuli, zoals een flikkerend beeldscherm. Demyelinisatie leidt tot een vertraging van de responstijd. Deze test is bruikbaar bij de diagnose van MS. |
Vertigo | Duizeligheid, evenwichtsstoornis, vaak gepaard gaande met misselijkheid en braken. Het gaat om een onaangenaam gevoel van instabiliteit van het lichaam ten opzichte van de omgeving. |
Virologie | Virusleer; de tak van wetenschap die virussen bestudeert. |
W |
|
Witte stof | Deel van het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg) waar de uitlopers van de zenuwcellen, de zenuwvezels, zijn gelegen. |
Wmo | Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo); Gemeenten moeten ervoor zorgen dat mensen zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen. De gemeente geeft ondersteuning thuis via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Officieel heet deze wet Wmo 2015. |
Z |
|
Zenuw | Bundel van zenuwvezels (axonen). Er zijn afferente en efferente zenuwvezels. Afferentie zenuwvezels lopen in de richting van het centraal zenuwstelsel en zij staan in voor de perceptie van gevoelsstimuli van de huid, gewrichten, spieren en inwendige organen. Efferente zenuwvezels voeren van het centraal zenuwstelsel weg en bemiddelen in de contracties van spieren of organen. |
Zenuwblokkade | Procedure die gebruikt wordt om onbehandelbare spasticiteit en pijnlijke flexorspasmen te verlichten. Er wordt fenol ingespoten in de aangetaste zenuw. De fenolinjectie zal gedurende ± 3 maanden effect hebben en geleidelijk aan het comfort en de mobiliteit van de persoon verhogen. |
Zenuwstelsel | Het zenuwstelsel bestaat uit: het centraal zenuwstelsel (hersenen, het ruggenmerg en de oogzenuwen) en het perifeer zenuwstelsel. Het perifeer zenuwstelsel bestaat uit de zenuwwortels, de zenuwplexus en de zenuwen doorheen het lichaam. |