Goed, ik weet het. Het is niet erg origineel om over huisdieren te schrijven. Het voelt een beetje als een kinderspreekbeurt over ‘mijn konijn’ of ‘mijn hamster’. In dit geval gaat het over ‘mijn katten’. Maar in plaats van een verhandeling te geven over hoe ik ze verzorg en dat ze zo leuk samen in de zon liggen te spinnen, zal ik het hebben over hun jachtgedrag. Of in elk geval: wat ik daarvan merk. Niet echt geschikt voor een kinderspreekbeurt…

column-130218-slachtersVan nature ben ik een weekdier. Ik sla, zogezegd, nog geen vlieg dood. Ik ben een uitzondering: ligt er een vlieg in het afwaswater te creperen, dan vis ik ‘m eruit en start de reanimatie. Mijn lief kijkt meewarig toe hoe ik de vlieg red en vervolgens blij het raam uit laat vliegen. Mijn katten hebben niets weekdierachtigs. Het zijn roofdieren. En ze zijn nog jong, dus bloedfanatiek.

Toen ze hier net waren, viel het allemaal wel mee. Ze waren nog nooit buiten geweest, dus nadat ze uit hun reismandje waren gestapt waren ze zwaar onder de indruk van alles wat er zoal buiten de ramen bewoog aan planten en beesten. Deze fase van verwondering over de pracht van de schepping was echter van korte duur. Alles wat bewoog werd al snel potentiële prooi. Het leverde hilarische taferelen op. De kleinste van de twee kan namelijk vanuit zittende positie twee meter de hoogte in springen en dit enkele keren herhalen. Zit je rustig een boekje te lezen: POING POING POING naast je! Je schrikt je helemaal ongans.

Als eerste echte prooien werden er massa’s kikkers naar binnen gesleept. En dan redde ik er dagelijks in de tuin ook nog eens een stuk of tien. Nu hebben kikkers een bijzonder overlevingsmechanisme. Ze beginnen eerst de schreeuwen en daarna – als ze het helemaal niet meer zien zitten – houden ze zich dood. Denk ik bij mezelf: ‘Ach gossie, een dooie kikker, wat zielig’. Pak ik hem op in een keukenrol om hem weg te gooien. Is ie na vijf minuten raadselachtig uit de prullenbak verdwenen om een meter verderop wanhopig te proberen door het raam naar buiten te komen. Naar de betrekkelijke veiligheid van de vijver.

Maar al gauw werd de jachtgang serieus. Er wordt nu van alles gevangen en – dood of levend – naar binnen gesleept. Lig ik net een middagdutje te doen, denk ik: ‘Verrek, wat piept die hond buiten toch raar’. Luister nog even verder, doe toch de slaapkamerdeur open, vliegt er een halfkaalgeplukte paniekerige spreeuw naar binnen. Met de kat erachteraan. Daar gaat m’n dutje. Is de hulp net klaar met stofzuigen, wordt er pontificaal een hysterische merel de kamer in gesleept, die vervolgens angstig schijtend het hele huis door vliegt. “Ehm, zal ik toch de stofzuiger maar weer even pakken?”

De moorden worden ook steeds bruter, want ik ben er niet altijd bij om het betreffende slachtoffer van een wisse dood te redden. Of ik heb het niet door. Zit ik achter de pc, denk ik: ‘Tjonge, wat zijn ze leuk op de trap aan het spelen’; blijkt dat ze een mol hebben gevangen die – al zo dood als een pier – de lucht in wordt geworpen, opgevangen, uit elkaar getrokken en weer opnieuw omhoog wordt gegooid. Dan blijft het kadavertje stil liggen – gek hè? – en zachtjes met een pootje aangetikt. ‘Verrek, hij doet het niet meer. Nou, dan gooi ik hem zelf maar weer omhoog!’ En het hele feest begint weer van voren af aan.

Als ik op zo’n moment het arme, verrabbezakte mollenlijkje weghaal heerst er even algehele verontwaardiging. Gelukkig heeft – zoals laatst iemand tegen me zei – de kat een gemiddelde herseninhoud van een halve champignon, dus na enig geritsel stiert het duo weer naar buiten. Op zoek naar een volgend slachtoffer. En dan maar hopen dat het geen vogel is. Want dan wordt het pas echt goor.

Een paar dagen geleden kwam ik thuis na een boodschapje en vond ik een half afgekloven, bloederig vogellijkje. In mijn laars..! Vloer en verwarming onder het bloed. Vleugeltje hier, pootje daar, veren overal. En laatst, na terugkomst van 8 dagen vakantie, was de oogst: twee muizenlijkjes verzopen in het drinkbakje, één half afgekloven vogellijk van formaat in de badkamer, gelardeerd met een viskadavertje. Met name dat laatste vind ik een raadsel, aangezien alle vijvers en sloten hier in de omgeving al weken dichtgevroren zijn. Ik hoop van harte dat er niemand in de omgeving ineens, na thuiskomst, een lege vissenkom heeft aangetroffen…

Het moge duidelijk zijn: het weekdier in mij beleeft zware tijden. Misschien kan ik maar beter een arsenaal knuffeldieren aanschaffen. Of muizen in een kooitje. Op een vegetarisch dieet…

Mariëtte

Fotografie: Martin de Bouter